Jaap Stellaart
„De blinde Ziener in een Oceaan van licht„
door: Jan de Bruin; Henk Heijnen
Afscheid Jan de Bruin 1 november 2007:
Jan de Bruin neemt afscheid als directeur van Kunstcentrum Zaanstad. In overleg met het bestuur heeft Jan een lang gekoesterde wens kunnen realiseren: een overzichts-tentoonstelling en een boekpresentatie van het leven en werk van Jaap Stellaart (1920 –1992).
Jan de Bruin beschouwt Stellaart als één van de belangrijkste na-oorlogse experimentele kunstenaars, die volgens hem op het (inter)nationale kunstpodium te zeer ondergewaardeerd is gebleven. Het boek „De blinde Ziener in een Oceaan van licht” is mede door de stimulerende medewerking van de familie Stellaart,auteur Henk Heijnen, fotograaf Anton van Daal, vormgever Gijs Dragt, uitgeverij Van Spijk en drukkerij Kwak & Van Daalen & Ronday tot stand gekomen. Zonder hen en dankzij de financiële ondersteuning van een aantal particuliere en institutionele subsidiegevers zou realisatie van dit prachtige en omvangrijke boek niet mogelijk zijn geweest. Jan de Bruin beschouwt dit boek als een eerbetoon aan alle kunstenaars en kunstliefhebbers waarmee hij de afgelopen tientallen jaren in contact is gekomen en hoopt dat het de appreciatie voor (abstracte) beeldende kunst in het algemeen en voor het werk van Jaap Stellaart in het bijzonder stimuleert.
Jan heeft besloten om zijn afscheid niet met een receptie op te luisteren. Wel wil hij graag van deze gelegenheid gebruik maken om u bij wijze van afscheid als directeur van Kunstcentrum Zaanstad de hand te drukken.
Jaap Stellaart — het boek
De kunstenaar Jaap Stellaart (Zaandijk, 7 december 1920) ontwikkelde zich vlak na 1945 tot een abstract werkend schilder en tekenaar. Hij wilde iedereen bereiken met zijn kunst, maar deinsde terug voor de grote kunstwereld met haar tentoonstellingen, openingen, verplichtingen en prestatiedruk. Zijn gevoelige natuur raakte op drift door geestelijke crises. Een paar keer werd hij opgenomen in een inrichting omdat de spanning tussen de behoefte zich te uiten en de noodzaak zich af te zonderen hem te veel werd. Later streefde hij er naar ‘niets te moeten’, maar zijn kunst bleef opzien baren. Meerdere keren in zijn leven wees hij de weg naar het succes af, ten gunste van een leven in de marge.
Jaap Stellaart ontdekte zijn tekentalent op elfjarige leeftijd. Na zijn schooltijd werkte hij op een kantoor en bleef ‘voor de lol’ tekenen. Daarnaast drumde hij in jazzbands en was hij hardrijder op de schaats. Hij was overal goed in. Tijdens de oorlog besloot Stellaart definitief kunstenaar te worden.
Stellaart kreeg les van Gerrit Jan de De Geus, een plaatselijke kunstenaar die werkte in de modernistische trant van Sluyters en Van Dongen. Hij leerde vooral de techniek, voor het overige vormde hij zichzelf.
In 1939 leerde hij Aart Roos kennen. Roos studeerde in de jaren 1941 – 1943 aan de Rijksacademie in Amsterdam. Ze waren onafscheidelijk. Stellaart begon zijn zoektocht naar een eigen stijl en raakte weg van het naturalisme en herkende bij Paul Klee het plezier van de associatie. In 1943 doken Stellaart en Roos onder.
Vlak na de oorlog leerde Stellaart zijn vrouw Nanny kennen. Hij exposeerde in de Zaanstreek en werd opgemerkt. In 1946 ontstonden abstracte werken. In 1948 deed Stellaart mee aan de tentoonstelling ´Amsterdamse schilders van nu´ in het Stedelijk Museum, verkocht de drie inzendingen en raakte in de ban van Karel Appel. Zijn introverte aard volgend, bleef hij in de Zaanstreek. Hij wilde ontsnappen aan de invloed van Klee en Appel en in alle rust aan zijn kunsttaal werken. Hij werkte intuïtief aan schilderijen die geen onderwerp nodig hadden om betekenis te hebben. Stellaart ontwikkelde een eigen experimentele stijl, die niet in goede aarde viel bij pers en publiek.
In de jaren vijftig vond de kunstenaar aansluiting bij de groep Creatie en deed mee aan exposities in binnen– en buitenland. Hij exposeerde met onder andere Karel Appel, Armando, Willy Boers, Eugene Brands, Corneille, Wim Crouwel en Anton Rooskens.
De verwantschap met het gedachtegoed van Cobra komt tot uiting in de volgende uitspraak uit 1954: “Een schilderij is nooit en zal nooit een afbeelding zijn. Het is nooit een tomaat of een ruggengraat, een stalen mast, een wolkenkrabber of een zichtbare vader en moeder met een lamp boven tafel. Het is altijd een schreeuw, een stilte, een kilte, een huivering, een ontmoeting, kortom een gesteltenis, een toestand.”
Het abstracte werk uit die tijd was deels tachistisch en deels schilderachtig. Werken met een ingetogen karakter werden afgewisseld met expressieve en kleurrijke schilderijen. Organische, glasachtige composities roepen associaties op met fragmenten van plantencellen. Stellaart wilde dat het kunstwerk zich als vanzelf maakte, zichzelf tekende vanuit een vormloos begin tot een compositie in lijn, vorm en kleur. Aan het einde van de jaren vijftig maakt de doorzichtige microscopische wereld van het plantenrijk plaats voor werken die doen denken aan van boven geziene landschappen, doorsneden met grillige wegen en gestoffeerd met steden, gebouwen, bebossing en water. Het is alsof Stellaart de microscoop verruilt voor de helikopter.
Over zijn schilderen zei hij: “Ik begin zonder meer en dan gaat het schilderen vanzelf. Dit is een zeer natuurlijke uiting, die veel voldoening schenkt. Vroeger waren de onderwerpen nog wel te onderscheiden, maar ik had het gevoel, dat zij niet compleet waren. Wat heeft het voor zin om een vaas rozen na te schilderen? Iedereen kan die rozen in natuurlijke staat bewonderen, veel mooier dan op een doek, waar je hun geur ook niet kunt ruiken. Toen ik op een gegeven moment een vaas schilderde als een vlek, schonk me dit veel meer voldoening dan wanneer ik de vaas zonder meer had uitgeschilderd.”
Van 1953 tot 1969 woonde Stellaart en zijn gezin 15 jaar in de onttakelde molen de Os aan de Zaanse Schans. Museumdirecteuren zoals Hammacher (Kröller – Müller), Sandberg (Stedelijk Museum) en De Wilde (Van Abbemuseum) raakten geïnteresseerd in zijn werk en namen het op in reizende internationale tentoonstellingen, zoals Dutch Art en Junge Kunst aus Holland. Men merkte een verwantschap op met Corneille en zag invloed van Klee. Stellaart bleef in het zelfgekozen isolement in de Zaanstreek wonen. In 1956 vond de eerste solotentoonstelling plaats in de Amsterdamse galerie v/h Martinet en Michels.
Foto: Jan de Bruin en Nanny Stellaart en inzet: Henk Heijnen
Naast ingetogen zwart-witgouaches toonde hij kleurrijke olieverven op doek. Hiermee sprak de kunstenaar een breder publiek aan. Uit de schuchtere, in zichzelf gekeerde kunstenaar met de kleine, zwart-wit werken, was een kleurrijke, inventieve en optimistische kunstenaar gegroeid. Stellaart verfijnde zijn stijl. De verkramptheid van de nerveuze witte lijnen maakte plaats voor een royaal schildergebaar, een rijkdom aan kleuren en vormen en een overdaad aan ideeën. Helaas duurde deze artistieke euforie niet lang. De druk van de kunstwereld bleek te groot.
Stellaart trok zich terug. Hij schilderde weer op kleine formaten zonder veel kleur. Hij zei dat de kunst bestond bij de gratie van een gemis van het volkomen geluk in het leven. Dat gemis, dat gat, wordt door kunst gevuld. Daarna exposeerde hij twee jaar niet. Na een zware crisis pakte hij de draad weer op. In 1961 maakte Stellaart enkele muurschilderingen in opdracht van de Nederlandse Kunststichting en deed mee aan een aantal groepstentoonstellingen. Een serie werken die hij op verzoek van Sandberg in het Stedelijk Museum ophing, haalde hij uit onvrede terug. Daardoor werd zijn werk niet in de collectie opgenomen en gold de kunstenaar als onhandelbaar. De onbegrepen Stellaart voelde verwantschap met een andere eenling uit die tijd, Jaap Nanninga.
Over het schilderen zei Stellaart: “Wat er ten slotte overblijft (het schilderij) is het restant van het proces: resultaat van verworpenheden… Niet ik maak mijn schilderijen, maar: mijn schilderijen maken en vermalen mij. Steeds zal er minder van mij overblijven. Ten slotte heb ik dus toch een “doel”, namelijk mezelf volledig oplossen.”
En: „We zijn als zwervers op weg, wij, de nomaden, en zijn verheugd, dat de kunst er is om ons te helpen bij het volwassen worden.” Hiermee verwoordt Stellaart zijn positie die hij sindsdien als kunstenaar heeft ingenomen. Als mens is hij niet de meester, maar de slaaf van het schilderen. Hij wordt er door opgeslokt en zal verdwijnen. Het bewust scheppen van een schilderij is slecht omdat het gebeurt uit onvrede. Zo’n werk is een (ontsierend) vlekje in het bestaan. De maker wil zich alleen maar bewijzen. Een kunstwerk moet daarom niet bewust gemaakt worden, maar zich spontaan aandienen. Dan is de maker het instrument waarmee het schilderij zichzelf maakt. Het is de enige manier om een ‘goed’ schilderij te maken. Er zijn geen vlekjes meer, omdat het ontsierende ‘willen’ van het ego van de maker geen rol speelt. De maker verdwijnt, het goede kunstwerk wordt één met de eeuwige kosmos.
Er volgde opnieuw een jaar van stilte. In 1964 was er een tweede solotentoonstelling, dit keer in Aemstelle in Amstelveen. De criticus Hans Redeker (die Stellaart al een aantal jaren volgde) opende. Het werd een succes. Spoedig daarna openbaarde zich bij Stellaart manische depressiviteit. Hij leed mogelijk aan bipolariteit. In 1965 exposeerde Stellaart in Amsterdam bij galerie De 3 Hendricken. Volgens een criticus lieten de werken vooral afschuw om het verval van lichamen zien. De grijze schilderijen met kleuraccenten zijn somber.
Stellaart leek opnieuw voet aan de grond te krijgen in het Amsterdamse. De kritieken waren positief, men ontwikkelde een oog voor zijn kunst. Maar Stellaart gooide het over een andere boeg. Naast het schilderen ontstonden objecten, bewegende machines en speelse voorwerpen. Het ging Stellaart niet meer om een schilderij, maar om ruimte en beweging. Een recensent schreef: “De opvallende tegenstelling tussen schilderijen en andere voorwerpen geeft de tentoonstelling het effect van een protest of een schok. Het laat de bezoeker niet koud of onbewogen […] Wie deze tentoonstelling heeft bezocht, heeft iets anders ondergaan dan ‘even schilderijen kijken’.” De popart-werken noemde hij ‘bewegende plastieken’. Hij kon er verschillende thema’s in kwijt, zoals gebondenheid en vrijheid, het opdiepen van begraven schatten in de zoektocht naar kosmische dimensies van het bestaan en de voortplanting als doorgang tussen verschillende werelden. Het zijn de belangrijkste onderwerpen in het denken en de kunst van Stellaart. Ook vroeg hij aandacht voor poëzie. Het publiek en de meeste critici oordeelden negatief.
Na een wandschildering in opdracht en enkele groepsexposities (onder meer Facetten in Museum Bommel van Dam in Venlo) werd Stellaart in 1968 opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Over zijn eerste opname zei hij: “Op een ochtend sta ik op en voel me wonderlijk blij. Ik neem m’n vrouw in m’n armen en zeg: “Het paradijs is op aarde.” Ik kijk naar buiten en zie alles als smeltend plastic in elkaar zakken. Alle vormen, alle vastheid, blubberden in elkaar. […] Aan het einde van de dag hebben ze me plat gespoten. Ik ben afgevoerd naar een inrichting.” Op een ander moment vertelde hij: “Mijn hoofd was vol. Ik was aan opruimen toe, ik kon er niet meer tegenop, het was teveel geworden. Een ondraaglijke druk, het gezinsleven, het geld, de belastingen, altijd maar moeten produceren, het kunstgewoel. Ik geloof dat ik echt gek ben geworden…”
Rond 1970 nam het aantal (inter)nationale exposities waar Stellaart aan mee deed snel af. Zijn werk was bijna alleen in de Zaanstreek te zien en zijn naam verdween uit de groep van de Nederlandse avant-garde. Voor het publiek was Stellaart een onbegrijpelijke en complexe kunstenaar die de kansen niet greep en daardoor onsuccesvol bleef. Voor Stellaart ging het niet om bekendheid, maar om zuiver zoeken. Omdat hij zichzelf niet wilde verraden bleef het succes uit. Hij wilde zich niet overleveren aan de openbaarheid. Dit was even onvermijdelijk als pijnlijk. Het niet tot wasdom komen van Stellaarts kunstenaarschap werd tragisch genoeg zowel veroorzaakt door moedwil als door misverstand.
Het gezin Stellaart verhuisde naar het Haaldersbroek, een tussen Zaandam en de Zaanse Schans gelegen buurtschap. Stellaart werd er brugwachter. Hij kreeg specifieke medicatie en werd in 1973 opnieuw opgenomen “…nadat de lang verwachte explosie van de tijdbom in zijn kunstenaarsbrein plaats had.” Tijdens de opname kwam Stellaart tot rust. Weer thuis zat de kunstenaar het liefst aan de keukentafel en vulde de ene na de andere multomap met gedichten, aforismen en geometrische tekeningen.
Stellaart trad niet naar buiten, maar maakte wel kunst. Zijn werk veranderde. De organisch opgebouwde composities, bestaande uit talloze kleine vormpjes en kwaststreken, werden vervangen door grote, geometrische vlakken in heldere kleuren, vaak omgeven door zwart. Deze kleurige mozaïeken kennen een heel eigen ritme en uitstraling. Volgens sommigen zijn ze vrolijker dan het vroegere werk. Stellaart zei dat hij zich na een louterende geestelijke crisis had hervonden. Net als in eerder werk, speelt ook hier de ruimte een belangrijke rol: in een eindeloze variatie verschijnen aanduidingen van aarde, lucht en horizon, afgewisseld met kleurige cirkels, vierkanten en driehoeken. De kunstenaar verwees steeds vaker naar kosmische dimensies en de vrouw als oorsprong van het leven. Hij zocht naar leegte: “Volgens mij is de leegte een uitgangspunt om iets creatiefs te laten gebeuren.”
In 1976 volgde de laatste grote expositie. Hoewel Stellaart de leegte wilde laten zien (met alleen een naaktfoto van hem en de uitnodiging om met hem te praten), bezweek hij voor de druk om schilderijen op te hangen. Het werd een overzicht. Hij gaf aan dat hij niet langer de rol wilde spelen van kunstschilder die tot zijn dood schilderijtjes maakt, net zo min als hij de rol van patiënt wilde spelen. Hij wilde leeg door het universum zweven. Stellaart verklaarde ontevreden te zijn over het functioneren van kunst, omdat kunstenaars er hun ongenoegen mee laten zien. Zelf gaf hij toe nog steeds in de valkuil van het ‘zo nodig moeten’ te trappen. Ook zijn schilderijen bleven vlekjes in de helderheid.
Foto recht: Fotograaf Anton van Daal
Maar waarde en intentie van wat hij maakte waren sinds de jaren tachtig definitief veranderd. Niet langer wilde hij nog franje of decoratie schilderen, maar kosmische concentratiepunten. Zijn schilderijen, vaak in de vorm van mandala’s, werden instrumenten om bij te mediteren. Zijn teksten regen zich aaneen tot grillige gedichten, met een hoofdrol voor de vrije associatie. Hij maakte alles voor zichzelf. Kosmische vragen bleven hem bezig houden. Stellaart zei: “We zijn helderheid. Allemaal. We zijn het nu, we waren het voor onze geboorte en ik ben ervan overtuigd dat na de dood, als het lichaam ophoudt te functioneren, die helderheid gewoon blijft. […] In die helderheid doet zich het verschijnsel voor dat er af en toe een schilder zijn kop opsteekt. Die schilder moet weer even zo nodig. Hij wil opgelost worden. Hij wil weer helder worden. Voor zover er sprake is van schoonheid, is dat het mooiste wat er is. Om niets dan helderheid te worden. Een schilder is even een vlek in die helderheid. Verder niets.”
Tot zijn dood in 1992 leefde hij teruggetrokken op het Haaldersbroek. Regelmatig exposeerde hij in galerie Bramkha, gelegen op een steenworp van zijn huis. Vijf jaar na zijn dood werd Stellaart opnieuw ontdekt.
Dit boek hoopt een positieve rol te spelen in deze herontdekking.
232 blz., gebonden, oktober 2007.
Verscheidene talen
Formaat: 27,5 (h) x 21,5 (b) x 2,2 (d) cm. —
Prijs: € 49,95
Uitg.: Van Spijk Art Projects;
ISBN-13: 97−90−6216−605−3
Tijdens de lezing van Henk Heijnen op 22 november 2007 in het Reght Huys in Westzaan heeft ook Peter Louman enkele gedichten van Jaap Stellaart voorgelezen uit het prachtige gedichtenboek:
Samensteller:
Peter Louman,
Naarden 14-11-1940 — Assendelft 13 januari 2010