Kabeltjeskrant 2004
Anekdotes uit Zaandam-Zuid opgetekend door Chris Kabel
Chris Kabel: Wat en voor wie ik ook schrijf, altijd is het thema: vanuit het heden met een glimlach naar het verleden en het heeft meestal betrekking op belevenissen in mijn eigen leven. Aangezien ik altijd in Zaandam-Zuid gewoond heb, zullen mensen uit die buurt veelal herkenning vinden in mijn stukjes.
Anekdotes uit een zeilersleven, opgetekend door Chris Kabel
Belastingdienst
21 januari 2004
Vorige week stond er een foto in de krant van belastingdeurwaar-ders, die op de bus stonden te wachten. Zij waren onderweg naar hun slachtoffers. Om snel te kunnen werken gaan zij normaal met hun eigen auto. Door andere belastingwetgeving krijgen zij echter een lagere autokosten vergoeding. Dat pikten zij niet. Uit protest lieten zij hun auto thuis. Slechte betalers lachten in hun vuistje, maar ik vond het beeld ontluisterend. Dit voorval deed mij denken aan een geschiedenis zo’n vijftig jaar terug. In die jaren had bijna iedereen nog een kolenkachel. Om een kolenkachel aan te maken heb je aanmaakhoutjes nodig. De meeste mensen hakten deze houtjes zelf. Het was een rot werk.
Een buurtgenoot van ons — voor het gemak noem ik hem Klaas — wilde wat bijverdienen. Klaas zag een gat in de markt en begon een handeltje in aanmaakhout. Hij bood zakken hout aan voor een gulden per stuk. Het hout zaagde en hakte hij uit afvalhout. Hij was erg handig en hakte soms wel zes of zeven zakken op een avond. Om zijn afzet te vergroten plaatste hij af en toe een advertentie in de krant.
Vervelend voor Klaas was echter, dat de belastingdienst dat soort advertenties uitknipt. Uiteraard kregen zij Klaas ook in het vizier. Op een goede dag werd Klaas ten kantore ontboden. Zo heette dat vroeger. Het belastingkantoor was toen nog op de Gedempte Gracht ter hoogte van Blokker. Het was een groot ouderwets gebouw met wel vijf kolenkachels. Omdat privacy voor gewone mensen in die tijd nog niet bestond werd je te woord gestaan aan een balie in de openbare hal. Je mocht toen twee honderd gulden per jaar belastingvrij bijverdienen of te wel vier gulden per week. De ambtenaar begon het gesprek zelfverzekerd en veronderstelde, dat Klaas minstens duizend gulden per jaar bijverdiende. Klaas ontkende dat en zei, dat hij niet hoger kwam dan vier gulden per week. De ambtenaar lachte een beetje en trok een ongelovig gezicht. Klaas ging in de aanval en vroeg aan hem of hij zelf wel eens een volle zak hout had gehakt en hoe lang hij daarover deed. De belastingman had thuis uiteraard ook een kachel en moest daardoor zo nu en dan ook zelf houthakken. Haast timide bevestigde hij dat ook hij wel hout hakte. Klaas vroeg toen of hij zich kon voorstellen hoeveel tijd het hakken van bijvoorbeeld wel zes zakken hout kostte. Klaas zei letterlijk: „ik kom niet verder dan twee zakken hout per avond „. De ambtenaar gaf zich gewonnen en Klaas kon belastingvrij weg.
Verheugd kwam Klaas enige dagen later bij mij langs en vertelde zijn verhaal. Hij bekende, dat hij wel had staan zweten. „Weet je, Chris”, zei hij, „achter de ambtenaar stond tien meter verder een kachel. Achter die kachel stond een zak aanmaakhout. Dat was een zak die ik geleverd had. De belastingdienst is namelijk mijn grootste klant. Om de veertien dagen moet ik daar acht zakken hout brengen. Ik lever die zakken achterom af aan het Vinkenpad. Mijn omzet bij hen is minstens honderdvijftig zakken per jaar. Die lui weten van voren niet wat er bij hen van achteren leeft”. Gedachtig aan de deurwaarders op de foto en dit verhaal van Klaas denk ik: Belastingdienst, leuker kan je het niet maken.
Wordt vervolgd
Kolenkachel
18 februari 2004
In mijn vorige aflevering vertelde ik u over de bijverdienste van een buurtgenoot zo’n vijftig jaar geleden. Het verhaal ging over het produceren en verkopen van aanmaakhoutjes voor de kachel. In die tijd had bijna iedereen nog een kolenkachel in zijn kamer staan. Dit alles deed mij weer denken aan dat vroegere gewroet met zo’n ‚rot’ ding.
Wij woonden in een oud houten huis anno 1897. Er stonden honderden van dat soort huizen in onze buurten. Zij waren meestal slecht gebouwd en voor een deel opgebouwd uit sloophout van duurdere woningen. De huizen waren niet geïsoleerd en voor een deel enkelwandig. Als het winter was, dan waaide de koude wind door de kieren naar binnen. Wij sliepen op zolder. Bij vorst had je rijp op je dekens. Om een en ander warm te krijgen stond er een kolen-kachel beneden in de keuken/kamer. Alleen daar werd gestookt. De kachel brandde alleen overdag. De kachel werd pas in oktober geplaatst en werd er gestookt. Begin mei werd de kachel weer weggeborgen en was het stoken over. Je vond het eigenlijk heel gewoon want er was eenvoudig niet meer geld. Uiteraard verrekte je meestal van de kou.
Als je ‚s morgens opstond moest eerst de kachel worden aangemaakt. Dat gebeurde met aanmaakhoutjes. Omdat het hele huis koud was moest er zo snel mogelijk warmte ontstaan. Dat gebeurde door eerst met hout te stoken. Uiteraard met oud rot hout van een sloop uit de buurt. In oud hout had je meestal veel last van ongedierte zoals pissebedden, houtworm en soms ook van wandberen. Die laatste waren een soort vieze luizen die zich voeden met mensenbloed. Het was dus zaak al deze beesten uit je huis te houden. Daarom kon je geen voorraadje hout achter de kachel opslaan want dan marcheerde het ongedierte de kamer binnen. Het oude hout bleef buiten liggen en werd in kleine porties naar binnen gebracht en in de kachel gekieperd. Over wroeten gesproken. Als de kachel lekker brandde gingen wij als kinderen eromheen zitten. Wij waren thuis met zijn drieën, dus ieder had zo zijn eigen plaats. Ik als oudste mocht vooraan zitten en zat dus het warmst. Je moest wel oppassen want door de hitte van de kachel kon je kachelbenen krijgen. Je huid werd dan net als bij zonnebrand knalrood. Als de roodheid na enkele dagen weg was hield je lelijke bruine plekken op je benen over die moeizaam weg gingen. Op mooie vrouwenbenen was dat geen gezicht. Zo’n vrouw liep dan voor spot. Zo herinner ik mij tante Suze uit Oostzaan. Zij was waarschijnlijk een kouwelijk type want ze had altijd kachelbenen.
Naast het stoken met hout gebruikten wij ook andere brandstoffen. Dat waren cokes en eierkolen. Eierkolen waren gemaakt van koolstof vermengd met een teerproduct. Ze brandden daardoor perfect. Als het heel erg koud was lieten wij in de nacht de kachel aan. Dat gebeurde door een paar bruinkoolbriketten te laten branden. Deze smeulden de hele nacht door waardoor de kachel warmte bleef afgegeven. Hoe dat allemaal in zijn werk vertel ik U in mijn volgende aflevering.
Aanmaakhout
17 maart 2004
Als u dit leest is het nog steeds winter. Ik ga daarom even met u terug naar het gebruik van de vroegere kolenkachel. Veelal moest zo’n kachel elke dag aangemaakt worden. Het gevolg was, dat er veel zo genaamd aanmaakhout nodig was.
Aanmaakhout kon je kopen, maar uit zuinigheid hakte bijna iedereen zelf hout. U gelooft het waarschijnlijk niet, maar als je bijvoorbeeld overdag door de Rosmolenbuurt liep, dan hoorde je altijd wel iemand die aan het hout hakken was. Als ik mijn ogen dicht doe en aan vroeger denk dan hoor ik dat geluid nog steeds. Bij ons thuis kregen wij veelal het hout hiervoor van een buurman. Deze buurman had veel goede contacten en kreeg daardoor veel afvalhout van de Ford fabriek. Deze fabriek lag aan de Westhaven in de buurt van de voormalige Hembrug. In die fabriek werden vrachtauto’s van het merk Ford geassembleerd. De onderdelen hiervoor kwamen in houten kratten aan uit Amerika. In die tijd werd niets weggedaan want alles had waarde. Dat gold ook voor die kratten. Het hout was van slechte kwaliteit. Het was, zo noemde men dat toen, van waaibomenhout. Tot aan de dag van vandaag weet ik nog steeds niet welke boomsoort dat is en waar die bomen groeien maar het moeten rot bomen zijn. Aan de buitenkant van de kratten zaten vrij grote platen van waaibomen multiplex. Vol kwasten en knoesten. Toch was het lekker goedkoop timmerhout. In die tijd werd er menig schuurtje of schutting van gebouwd. Als je het goed in de verf zette ging het lang mee. De planken en balkjes van de kratten waren van warrig en splinterig hout. Dat hout werd gebruikt voor aanmaakhout.
Als ik aan aanmaakhout denk dan schiet mij altijd weer maart 1945 te binnen. Het was middenin de hongerwinter. Sinds half februari brandde thuis de kachel niet meer want de brandstoffen waren op. Gas en elektra waren afgesloten. Het gevolg hiervan was, dat er geen eten gekookt kon worden. Wij hadden nog wat aardappelen, suikerbieten en tulpenbollen.
Wij hadden echter nog wel een klein zogenaamd noodkacheltje. Dat was een klein rond geval ter grootte van een conservenblikje. Je moest dat op de kachel zetten. In dat kleine geval kon je dan een vuurtje stoken waarbij de rook via de kachel werd afgevoerd. Op dat kacheltje kon dan een klein pannetje geplaatst worden en kon er gekookt worden. Het kacheltje stookte je met kleine stukjes aanmaakhout. Hoe kwam je echter in die tijd aan hout. Gelukkig had mijn vader een spoorbiels weten te ‚organiseren’. Door de spoorwegstaking reden er geen treinen en begon iedereen bielzen van de spoorlijn uit te graven. Mijn vader heeft er toen één in de buurt van de Hembrug bemachtigd. Uit zo’n spoorbiels kon je veel kleine houtjes sprokkelen. Een bijkomend voordeel was, dat het hout vergeven was van de carboleum. Het brandde als de pest en het stonk als de hel maar het eten werd gaar.
U begrijpt langzamerhand wel, dat ik het niet zo op die goeie ouwe tijd voorzien heb. Schrijven en praten er over is leuk, maar geef mijn portie maar aan fikkie.
Wordt vervolgd
Verzet
14 april 2004
Vorige week wandelde ik met mijn vrouw langs de Savornin Lohmanstraat. Om onze wandeling te bekorten liepen wij dwars over en door het verzetsplantsoen. Uiteraard stonden wij even stil bij het officiële verzetsmonument van onze gemeente. Wij lazen weer eens de namen van de omgekomen verzetsstrijders. Het zijn de namen van mensen, die geheel op vrijwillige basis, hun baan, hun gezin en hun leven op het spel hebben gezet. Mensen die het niet pikten, dat onze naaste buren op criminele wijze alles wat wij bezaten van ons afpakten. Ons bezit, ons land en onze vrijheid.
De verzetshouding van deze individuele strijders stond echter in schril contrast met de houding van een deel van onze bevolking tijdens de oorlog tegen de bezetter. Er werd in ons land op vrij grote schaal met en voor de Duitsers gewerkt. Het gewone leven ging zoveel mogelijk gewoon door. Als je de oorlog, zoals ik, hebt meegemaakt dan weet je dat eigenlijk wel. Het is eigenlijk iets wat je ver weg wil stoppen. Zelden is dit een gespreksonderwerp tussen mensen onderling.
Kortgeleden werd ik echter weer hardhandig aan deze kwestie herinnerd door een column in het Parool van Theo Holmans onder de titel: Open mond. In dat artikel vertelde hij over een boek, met de titel: Noodzakelijk kwaad. Het boek is geschreven door J. Meihuizen en gaat over de bestraffing, na de oorlog, van economische collabo-ratie of in begrijpelijke termen gezegd: samenwerking met de vijand door ondernemingen in de jaren 1940 – 1945. Holmans schreef in zijn column onder meer het volgende: ‚bij dit boek is sprake van: Open-mond-van-verbazing-literatuur. Wie interesse heeft in de Tweede Wereldoorlog moet dit lezen. Je wist het en je wist het niet. Verbijsterend. Wat wist je eigenlijk wel. Je wist, dat grote bedrijven met de Duitsers hadden samengewerkt. Je wist niet, dat het op zo’n grote schaal gebeurde. De bouw, de metaalindustrie, de scheeps-bouw. Wij hebben onderdelen voor wapens, vliegtuigonderdelen, oorlogsschepen en bunkers, noem maar op, voor de Duitsers gemaakt…..’ Tot zover Theo Holman.
Daags na dit artikel heb ik dat boek aangeschaft en ben direct gaan lezen. Ik viel inderdaad van verbazing van mijn stoel. Zo las ik bij voorbeeld van een scheepswerf in Rotterdam. Deze werf sloot al op 23 mei 1940 een contract met de Duitse kriegsmarine om tien torpedobootmotoren alsmede een kanonneerboot af te bouwen. Dat was tien dagen na het vreselijke bombardement door de Duitsers op 13 mei 1940. Na de oorlog verdedigde dit bedrijf zich met de opmerking: wij moesten het bedrijf gaande houden, wij hebben het gewoon zakelijk bekeken. Dit voorbeeld is kenmerkend voor de houding van veel bedrijven in de oorlogsjaren. Ook een aantal bedrijven aan de Zaan deed niet veel anders. Door deze bereidheid om voor de Duitsers te werken draaide onze economie in 1941 en 1942 beter dan in de jaren voor de oorlog.
Ik ga op deze plaats geen oordeel vellen. Het is trouwens meer dan zestig jaar geleden gebeurd. Wel neem ik mij voor, om op 4 of 5 mei, weer langs het verzetsmonument in onze buurt te lopen. Ik zal dan nog meer respect hebben voor de mensen uit het verzet.
Wordt vervolgd
4 mei
12 mei 2004
Vorige week, dinsdag 4 mei, zijn mijn vrouw en ik aanwezig geweest op het Verzetsplantoen aan de Savornin Lohmanstraat, ter gelegenheid van dodenherdenking. Het weer was slecht. Er viel een druilerige regen en het waaide hard en guur. Nochtans was de belangstelling opvallend groot. Wij beseffen waarschijnlijk, mede door de terreurdreiging in de wereld, dat onze vrijheid niet vanzelf-sprekend is. Burgemeester Vreeman wees in een korte toespraak ook op dat punt. Ook hij was met ons verheugd, dat er onder de aanwezigen opvallend veel jongeren aanwezig waren. In dat kader was het ook weer verheugend, dat er leerlingen van de hoogste groep van de Herman Gorterschool aanwezig was. Zij luisterden aandachtig naar de korte toespraken en legden bloemen bij het monument. Omdat ik zelf voor en tijdens de oorlog leerling van die school was, betekent dat veel voor mij.
Mede door deze 4 mei plechtigheid moest ik weer denken aan een voorval, dat ik jaren geleden in Duitsland meemaakte. Vanaf 1979 moest ik regelmatig voor mijn werk naar Hamburg. Het bedrijf waar ik werkte had daar een filiaal waar circa zestig mensen werkten. Eigenlijk waren zij mijn collega’s. In het begin had ik daar wel wat moeite mee. Vooral collega’s, die net zoals ik, de oorlog hadden meegemaakt, bekeek ik wat wantrouwend
In 1984 was ik in de eerste week van mei weer in Hamburg. Ons filiaal was gehuisvest in een pand van vijf verdiepingen. De eerste vier verdiepingen hadden wij zelf in gebruik. De vijfde etage was verhuurd aan de Nederlandse consul in Duitsland. Dat consulaat hing op 4 mei de Nederlandse vlag halfstok uit. Het was een lange en grote vlag die daardoor langs de ramen van de onderliggende derde en vierde verdieping wapperde. In de loop van de middag moest ik even op een afdeling op de vierde verdieping zijn. Er werkten ongeveer tien mensen. De cheffin, een vrouw van mijn leeftijd, vroeg mij op een gegeven moment waarom de vlag was uitgestoken en nog wel halfstok. Ik merkte een lichte irritatie in haar stem. Er gingen direct in mijn hoofd bellen rinkelen maar ik probeerde mij te beheersen. Ik vertelde haar, dat wij ieder jaar, op 4 mei, de mensen herdenken die in de tweede wereldoorlog zijn omgekomen. Zij begreep dat en vertelde mij, dat een dergelijke herdenking ook in Duitsland gebeurde. Tot zover ging alles goed. Ik voegde er echter daarna nog het volgende aan toe: „Morgen is het 5 mei. Deze Nederlandse vlag wordt dan voluit gehesen als teken van feest. Een feest dat wij elk jaar vieren, omdat wij in 1945 bevrijd zijn van een vijf jaar lang durende onrechtmatige bezetting door het Duitse volk. Een feest, dat wij vieren omdat de geallieerde legers de tweede wereldoorlog tot een goed einde hebben gebracht.”
Het was doodstil op de afdeling toen ik wegliep.
Ik ben die vierde en ook de vijf mei maar weggebleven van die afdeling. De zesde mei ben ik weer heen gegaan. Wij praten over zakelijke dingen alsof er niets gebeurd was. Wij hadden onze maskers weer opgezet. Een uitleg over onze vlag heb ik echter nooit meer hoeven te geven.
Wordt vervolgd
6 juni 1944
9 juni 2004
Afgelopen zondag was het zestig jaar geleden, dat in de Tweede Wereldoorlog de invasie aan de Franse kust plaats vond. Een enorme vloot en troepenmacht van Amerikaanse, Engelse, Canadese soldaten ( en ook van vele andere landen) trachtten in de vroege ochtend van 6 juni 1944 aan land te komen. Uiteindelijk lukte dat na veel strijd en ten koste van duizenden doden en gewonden.
Als je de oorlog vrij bewust hebt meegemaakt, dan staat die gebeurtenis en die datum in je geheugen gegrift. Hij past in het rijtje van 10 mei 1940: Duitse overval en 5 mei 1945: Bevrijding van ons land.
In 1944 was voor ons land de oorlog al vier jaar aan de gang. De Duitsers waren in Europa oppermachtig en het leek wel of ze nooit weg zouden gaan. Zij hadden weliswaar in Noord-Afrika veldslagen verloren en waren na een verschrikkelijke nederlaag bij Stalingrad in Rusland aan het terugtrekken. Voor ons was dat echter een ‚ver van je bed show’.
De invasie in Frankrijk aan de Normandische kust was echter heel dichtbij en bracht ons weer hoop op een spoedig einde van die ellende.
In eerste instantie hoorden wij via geruchten van de landing. Mensen die stiekem naar de Engelse zender hadden geluisterd, hadden het nieuws opgevangen. De Duitse weermacht gaf uiteindelijk in schaarse berichten de landing toe. Ik hoorde, dat van deze gebeurtenis nieuwsbulletins waren opgehangen voor de ramen van drukkerij Stuurman. Deze drukkerij was uitgever van een huis-aan-huis blad met de naam: ‘7000’. In mijn herinnering is dat blad later overgegaan in de: ‘Gezinsbode’. Deze laatste is later weer opgegaan in onze huidige ‘Zaankanter’.
De drukkerij was gevestigd in een oud Zaans pand op de hoek van de Herengracht en de Westzijde. Het zag er zwart van de mensen. Vergenoegd en handenwringend van genoegen en stil juichend las iedereen het goede nieuws. Als scholier onderweg naar school lazen wij het nieuws ook. Mijn school was op de Zeemanstraat. Op die school was een deel van de leraren lid van de Duits gezinde NSB. In het algemeen waren het zogenaamde brood-NSB’ers. Dat waren meelopers, die op banen aasden die zij misschien nooit zouden hebben gekregen. Onder hen heerste een zenuwachtige stemming. Zij beseften, dat het einde van hun loopbaan in zicht kwam. Zo ook de directeur. Hij keek ons opgewonden gedoe zwijgend aan. Toen zei hij tegen beter weten in: ” … aan land komen zal wel lukken, maar er blijven is helemaal niet zeker …” Gniffelend zochten wij onze plaats in het lokaal op. Met veel plezier volgden wij verder de les.
Zoals bekend duurde het daarna nog bijna een jaar voor ons land bevrijd werd. In dat jaar zijn wij als burgerbevolking door een hel gegaan. Je moet er niet aan denken, dat die invasie niet was gelukt of veel later had plaats gevonden. Ik denk, dat de kans dan groot zou zijn geweest, dat wij op een verschrikkelijke manier het kind van de rekening waren geworden.
Vissen
7 juli 2004
Als ik aan vissen denk komen er veel herinneringen bij mij op.
Een daarvan is, dat het vroeger verboden was te vissen gedurende de maanden maart tot en met mei. Dat verbod was ingesteld om de visstand, vooral jonge vissen, te beschermen. Je haalde het in die tijd niet in je hoofd van dat verbod af te wijken. Als je het toch deed, liep je grote kans door de politie te worden bekeurd en namen ze je hengelgerei in beslag. Mocht de politie niet in de buurt zijn dan waren er altijd omstanders, die je op je gedrag aanspraken. Kunt u zich zoiets heden ten dage nog voorstellen? Achteraf was het een onzinnige maatregel. Je hoefde de natuur niet te beschermen. De natuur kon zich toen nog herstellen omdat er maar acht of negen miljoen mensen in ons land woonden. Ongeveer de helft van het huidige aantal.
Het stikte overal van de vis zowel groot als klein. Als kind visten wij in de buurt op stekeltjes. Met een stok, een draadje en een wurm haalden wij ze aan de lopende band naar boven. Zo herinner ik mij, dat wij veel op stekeltjes visten in de Bloemgracht naast het Sint Jan Ziekenhuis. Thuis lieten wij ze zwemmen in een glazen kom. Ook visten wij op salamanders en kikkervisjes. Salamanders kon je het best vangen in de slootjes langs de Provinciale weg tussen Haven en Hembrugpont. Wij vingen ze meestal met de hand. De salamanders gingen dan samen met de stekeltjes in de glazen kom. Tegenwoordig zijn de slootjes leeg en is de salamander een beschermde diersoort.
Toen wij ouder werden visten wij veel in de Voorzaan en in het Noordzeekanaal. Het water hiervan was in mijn jeugd nog tamelijk zout. Alhoewel het zoute water van de Zuiderzee al in 1932 door de Afsluitdijk was terug gedrongen, duurde het toch nog wel tien tot vijftien jaar voordat dit zoeter werd. Zo herinner ik mij dat wij langs de Prins Hendrikkade, ter hoogte van het Kattegat, met de hand een botje vingen. Ook kwamen er echte garnalen voor, alsmede zoutwater krabben. Er werd in de Voorzaan ook op spiering gevist. Zeker tot 1943 was deze vis nog te vangen. Als wij met een wurm visten, vingen wij meestal aal en baars. Het krioelde van de aal, dus was het altijd raak. Zoals u weet is er bijna geen aal meer te vangen. Over een paar jaar behoort de in het wild levende aal waarschijnlijk ook tot de beschermde diersoorten. Je zou je kunnen voorstellen, dat wij net als vroeger, het vissen voor een tijdje zouden moeten verbieden om de visstand te beschermen. Laten wij dat echter maar niet doen, want er komt van zo’n verbod niets terecht. Alles kan en mag in ons land, de politie heeft geen tijd en omstanders kijken een andere kant op. De gevolgen zijn echter, dat wij er langzamerhand in geslaagd zijn de natuur, die zoveel waarde heeft voor ons allen, uit ons leven te schrappen.
De dichter Lucebert schreef eens: ‚alles van waarde is weerloos…’ Als variant hierop zou ik zeggen: ‚alles van waarde is allang weg…’
Vissen (vervolg)
4 augsutus 2004
In mijn vorige aflevering haalde ik wat jeugdherinne-ringen op aan vissen. In dit stukje ook nog wat voor-valletjes uit vroeger tijden.
Het was toen zo, dat je als kind, al dan niet tezamen met vriendjes, je zelf zoveel mogelijk buiten de deur moest vermaken. Je speelde dus bijna altijd buiten. Dat vermaken en spelen moest echter zo weinig mogelijk kosten want er was gewoon geen geld voor. Eén van de dingen die je dan deed was vissen in de buurt. Dat was een goedkope bezigheid. Voor een paar centen kocht je wat haakjes en een rolletje silk. Een dobbertje maakte je meestal zelf.
Als de dag van gisteren kan ik mij herinneren, dat ik, als verjaars-cadeautje, een compleet aalsnoertje mocht kopen. Ik deed dat in een heel klein viswinkeltje op de Zuiddijk. Het nu lege winkeltje is er nog steeds. Het is gelegen tegenover de winkel van de (vroegere) bakker Riensema. Het winkeltje werd gedreven als „moederswinkeltje” — zo heette dat vroeger — door mevrouw Van Elswijk. Haar man is later, via een houtbewerkingbedrijf, de nu nog op de Zuiddijk bestaande meubelzaak begonnen. Voor tien cent kocht ik bij haar een compleet aalsnoertje. Ik was de koning te rijk.
Wij visten vooral op de Voorzaan. Veelal visten wij op de Prins Hendrikkade ter hoogte van de Ganzenwerfstraat. Daar waren vaste ligplaatsen voor sleepboten, ik meen van Beekhoven. Een daarvan had toen al een engelse naam: Time is Money. Dat vonden wij toen heel erg interessant. Op die plaats waren ook de visvlotten van de vishandel Prins. Vader en zoon Aris Prins verkochten vooral aal en hielden deze vis vers door ze te bewaren in viskaren die daar in het zaanwater hingen. Ze leverden de waar zo vers af, dat het zelfs mogelijk was om, vooraf bestelde aal, op zondagmorgen bij hen thuis op de Prins Hendrikstraat af te halen.
Door de aanleg van de loswal in 1939 moesten hun vlotten iets verplaatst worden richting Kattegat. Opmerkelijk was, dat zoon Aris een prachtige zangstem had. Als amateur zong hij veel bij de operette vereniging. Of hij als aalhandelaar ook de aria’s uit de Parelvissers vertolkte weet ik niet meer, maar het zou mij niet verbaasd hebben.
Een plek waar wij ook veel visten, was achter het vroegere prachtige havenkantoor. Dat gebouw, dat je nu altijd nog op oude prenten ziet, was in oude stijl gebouwd aan het begin van de vorige eeuw en stond tussen de twee bruggen van de Wilhelminasluis in. Zo’n twintig/vijfentwintig jaar geleden moest het wijken voor het huidige watergemaal. Doodzonde, want het was het gezicht van Zaandam vanaf de Voorzaan. Maar U kent de aloude slogan van onze stad: .„alles van waarde is weerloos, dus slopen die handel.”
Wij visten ook veel op de hoek van de Voorzaan en het Noordzeekanaal. Het was iets verder lopen of fietsen, maar het was wel de moeite waard. Naast het vissen zag en zie je daar de zeeboten langs komen uit andere landen. Zoiets blijft toch altijd spannend. U ziet, dat mijn vroegere visactiviteiten tot veel oude herinneringen aanzetten. Ik denk, dat zoiets toch weer de voordelen van het vissen bewijst. Naast het bezig zijn, heb je ook aandacht voor je omgeving.
Ondermaatse vis
1 september 2004
In vorige afleveringen vertelde ik U over mijn belevenissen op het gebied van vissen.
Nu is het zo, dat als ik over vissen praat, ik direct aan ondermaatse vis denk. Dat komt waarschijnlijk, omdat ik als ik viste of vis, meestal van die kleintjes vang. Hele dunne aaltjes, baarzen zo groot als stekeltjes en witvis zo groot als mijn pink. Bij ondermaatse vis werd mij voorts van jongs af aan ingeprent, dat zoiets verboden was en dat je die direct weer moet laten zwemmen.
Als kind was zoiets begrotelijk, want er is niets mooier dan je vangst bewaren in een emmer met water of in een leefnetje. Je wil altijd laten zien wat je gevangen hebt. Maar … de wet was onverbiddelijk. Zoveel centimeter voor aal, zoveel voor witvis enz. Oudere hengelaars keken je er op aan en maanden je de vis te laten zwemmen.
Kennelijk is ondermaatse vis echter iets van vroeger tijden en is het niet meer verboden. Weet U waarom ik dat denk? Als wij de laatste jaren vis kopen of vis gaan eten dan wordt daarbij veel ondermaatse vis aangeboden. Wij gaan nog wel eens naar de pier en het strand van IJmuiden en we gaan dan daarna even een gebakken vissie eten. Veelal krijg je dan kleine scholletjes en scharretjes. Bij tong kan je kiezen tussen een grotere of drie kleintjes. Met gerookte paling is het meestal niet beter. Lange dunnen of te wel stopnaalden is meestal het aanbod.
Enige weken geleden kochten wij ergens in Nederland bij een vishandel een bosje van die dingen. De paling was hoogstens een centimeter dik. Waarschijnlijk is de zeevis in onze omgeving binnenkort op en worden de laatste resten opgevist.
Deze zomer waren wij met onze zeilboot aan de Duitse Oostzeekust en scharrelden wij van haven naar haven. Wat vooral in dat gebied en trouwens in heel Noord-Duitsland opvalt is een rijkdom aan vis en een traditie van vis eten. Als je van vis houdt dan kan je daar echt je hart ophalen. Mooie dikke paling, gerookt op traditionele wijze op eiken of beukenhout. Dikke schollen, mooie bot, verse garnalen. Kortom te veel om op te noemen.
Ik heb nergens in winkels of restaurants ondermaatse vis aangeboden gezien. In een haventje ergens aan de Oostzee zaten een paar jongens te vissen. Gewoonte getrouw vroegen wij of zij wat gevangen hadden. Ja hoor, was het antwoord en ze lieten een aantal haringen zien. Gewoon gevangen met een worm. Nu is haring in Noord-Duitsland en ook in Denemarken een apart verhaal. Bij ons kun je eigenlijk alleen zoute en zure haring kopen. In die landen wordt veel meer met haring gedaan.
Wat dacht U van haring in een sausje van yoghurt, room, stukjes ui en appel. Of haring in sherry of in slagroom. Voorts gemarineerde haring, gerookte of gebakken haring. Je eet je vingers er bij op. In deze nazomer wilde ik U deze luchtige anekdotes niet onthouden. Ik ben geestelijk nog een beetje met vakantie en daarin speelt vis een grote rol.
AZ
29 september2004
Vorige week ben ik naar een voetbalwedstrijd geweest. Het was een avondwedstrijd van AZ in het gezellige stadionnetje in de Alkmaarder Hout. Van een zakenrelatie had ik een uitnodiging gehad mee te gaan.
Met deze relatie zat ik prins heerlijk in de hoofdtribune op het ereterras. Ik was jaren niet meer naar een wedstrijd geweest en dan is het best spannend en leuk om zoiets weer eens mee te maken.
Ik volg het voetballen wel via de buis, maar een echte wedstrijd is toch leuker.
Het was echter wel wennen aan allerlei verschijnselen om de wedstrijd heen. Toen wij per auto aankwamen werden wij opgevangen door een groot aantal begeleiders. Zij waren gehuld in gele hesjes, waarop met grote letters het huismerk van voorzitter Dirk Scheringa was aangebracht. Voorts stonden er overvalwagens verdekt opgesteld met daarom heen ME’ers. Zij behoefden gelukkig niet in te grijpen. Hun aanwezigheid is kennelijk standaard bij zo’n wedstrijd.
Ook aan het concentreren van supporters van de tegenpartij in een apart vak, omgeven door hoge hekken, moest ik wennen. De sfeer tijdens de wedstrijd was echter geweldig. Uiteraard kwam dat ook, omdat AZ de wedstrijd met 5– 0 won.De avond kon niet meer stuk.
Willekeurig gingen mijn gedachten terug naar vroeger jaren.
De jaren waarin ZFC en KFC, in onze eigen stad, de rol speelden die door A.Z. is overgenomen. Toen speelde ZFC op het oergezellige terrein aan de Westzanerdijk. Met de grote hoofdtribune leek het een beetje op het huidige AZ terrein. De wedstrijden, die zonder uitzondering, altijd op zondagmiddag werden gespeeld, trokken duizenden bezoekers. De mensen kwamen meestal lopend vanuit de stad naar het veld. De Westzanerdijk zag dan zwart van de mensen. Alhoewel er best veel spanning was tijdens de wedstrijd en ook tussen supporters onderling, kan ik mij geen grote vechtpartijen of calamiteiten herinneren.
Een grote naam uit die tijd was Hennie Dijkstra. Hij was keeper en speelde ook af en toe in het Nederlands elftal. Ook Dirk Kuiper, stopperspil en van beroep politieagent was een opvallende verschijning. Ik herinner mij ook Bob Prijs als rechtsbuiten. Vanwege zijn joodse afkomst mocht hij in de oorlog niet meer mee voetballen. Hij overleefde de oorlog en kon daarna zijn plaats weer innemen.
‚De wedstrijden van KFC — bijgenaamd de Grote Koogse — trokken ook duizenden bezoekers. Grote namen hiervan waren onder andere de gebroeders Molenaar, die ook vooral bekend werden als eigenaren van Wastora.
Groot was de consternatie toen zo’n vijftig jaar geleden de eerste prof-voetbalwedstrijd in Alkmaar werd gespeeld. Het elftal van de profclub Alkmaar was illegaal en in het grootste geheim samengesteld uit onder meer de beste spelers van ZFC en KFC. Het waren roerige jaren, die op langere termijn gezien, het einde van voetbal op een hoger niveau in onze stad betekende. Uiteindelijk kwam er een fusie tussen het voetbal in Alkmaar en in de Zaanstreek. De naam AZ kwam hieruit voort met als vestiging Alkmaar.
Dit alles speelde door mijn hoofd toen ik bij AZ een wedstrijd bijwoonde. Ik voelde mij daardoor toch wel thuis in Alkmaar.
Poep
27 oktober 2004
Wij lazen kortgeleden in de krant, dat het hondenpoep-beleid in onze gemeente op een laag pitje komt te staan. Er moet, zoals altijd, bezuinigd worden. Er komen geen nieuwe poepbakken en de plicht om poep op te ruimen vervalt. Wie zijn hond onbehoorlijk uitlaat krijgt geen boete. Dat is natuurlijk goed nieuws voor hondenbezitters. Eindelijk mag een hond op straat of in een plantsoen zich meer permitteren dan een mens. Een mens krijgt al een boete voor wildplassen, maar hij mag zijn hond ongestraft laten pissen en poepen. Wat gebeurt er echter met een mens, die op straat of in plantsoen zelf zit te poepen. Krijgt hij dan ook een boete?
In vroeger jaren kenden wij het probleem van wildplassen of hondenpoep helemaal niet. Dat was voor ons een luxe probleem. Wij hadden op het gebied van poep wel andere zorgen. In onze wijken waren duizenden woningen, die geen watercloset en daarbij behorende afvoer hadden. De bewoners poepten en piesten op een plee in een houten tonnetje, ook wel vaatjes genoemd. Wij hadden thuis, toen ik jong was, ook zo’n plee. Het was een houten hokje, naast de schuur, aan het einde van ons erf. De schuur en plee waren verzakt. Je zat daardoor altijd wat scheef je behoefte te doen. Op zich zelf was dat niet zo erg, maar wee je gebeente als het hard vroor of pijpenstelen regende. Als je echter nodig moest ging je door roeien en ruiten en rende je gauw het erf over richting plee. Ik heb daar menigmaal verstijfd van de kou gezeten.
Wij gebruikten geen toiletpapier maar krantenpapier. Krantenpapier was gratis en bang voor verstopping hoefde je niet te zijn met een vaatje. Het was natuurlijk wel een ramp om het te gebruiken. Om het zachter te maken kreukelden wij het van tevoren.
Tweemaal per week kwam er een kar of auto van de gemeentelijke reinigingsdienst langs om volle vaatjes te verwisselen voor lege.
De medewerkers, die dat werk uitvoerden noemden wij vaatjes-boeren of ook wel de jongens van de poepkar. De vaatjesboeren tilden en liepen met de vaatjes met behulp van grote (melk)jukken. Dat was ook wel nodig want poep weegt verschrikkelijk zwaar. Uiteraard stonken zij met hun auto en vaatjes een uur in de wind. Vroeger zeurden wij daar niet zo om. Stank hoort ook bij het leven.
Rondom de paas– en kerstdagen gebeurde het wel, dat vaatjes niet opgehaald werden. Uiteraard dreigde ons vaatje dan over te lopen. Mijn vader groef dan een gat in de tuin en leegde daarin het volle tonnetje. Over kringloop gesproken. Zoals altijd vond de gemeente op een gegeven moment de ophaaldienst van de vaatjes te duur worden. Er moest bezuinigd worden en dus kwam er een ander beleid. Huiseigenaren werden door de gemeente onder druk gezet om de plees te vervangen voor een normaal watercloset met afvoer. Er werd zelfs een bescheiden subsidie gegeven om dat doel te bereiken. Uiteindelijk lukte dat en waren de plees uit de wereld.
Zoals U ziet is er op het gebied van poep niets nieuws onder de zon. Ik eindig daarom maar met de oude zaanse uitdrukking: een saens besloit, draait op stront oit.
Razzia
24 november 2004
Als de winter in aantocht is denk ik altijd aan een gebeurtenis in onze buurt in november 1944.
Een gebeurtenis waar ik zelf bij betrokken was.
Dat zat zo:
Ik was in september 1944 als zestienjarige van school gekomen en kon niet direct werk vinden. Als werkloze was ik daardoor verplicht mij te melden voor tewerkstelling in Duitsland. Mijn ouders en ik voelden daar uiteraard weinig voor. In feite moest ik daardoor onderduiken. Gezien mijn jonge leeftijd leek het ons echter handiger en ook goedkoper stiekem thuis te blijven met alle risico’s van dien.
Zo’n risico werd in november 1944 plotseling reëel. Onze buurman kwam plotseling met het alarmerende bericht, dat de Duitsers van plan waren een razzia in onze buurt te houden. Er werd verwacht, dat buurten rondom de Burcht zouden worden uitgekamd. Hij zelf liep ook gevaar en was van plan met een bootje het Oostzijderveld in te vluchten. Hij wilde mij wel meenemen. Hij had een oostzaner jol in de Bloemgracht liggen. Dat was ongeveer op de plaats van de huidige ingang van het Pennemes. Gehaast gingen wij op pad. In pikkedonker gingen wij via de Jan Windhouwerstraat en de Bloemgracht naar het bootje. Mijn hart bonsde in mijn keel. Alles ging goed en even later roeiden wij stilletjes de Bloemgracht af richting Gouw. Op de hoek langs de tuinen van het Sint Jan Ziekenhuis gingen wij rechtsaf. Op die plaats staat nu een torenflat. Na twintig meter staken wij de Gouw over en gingen de verbindingsloot in naar de Weer richting Oostzaan. Na een paar honderd meter kwamen wij bij een molenschuur. Dat was op de plek van de huidige bowlingbaan. Buurman stelde voor aan land te gaan om te proberen daar de nacht door te brengen. Plotseling stond er in het donker een man voor ons. Wij schrokken ons rot. Gelukkig bleek het een buurtgenoot te zijn die wij kenden. Het bleek Willem Wiepjes te zijn. Willem huisde al enige jaren in het Oostzijderveld, vooral ook om zich te ontrekken aan uitzending naar Duitsland. Hij had zijn intrek genomen in genoemde schuur. Op de schuur had hij een echt molentje gebouwd. Als er wind was dan maalde hij er onder andere granen en andere artikelen.
Gastvrij als hij was nodigde Willem ons uit naar binnen te gaan. Daar troffen wij tot onze verrassing nog vijftien andere gevluchte buurtbewoners aan. Uiteraard was dat, ondanks de miserabele omstandigheden, reuze gezellig. Lekker kankerend op die rot moffen, oorlogstabak rokend en soms half slapend brachten wij de nacht door. De volgende morgen kwam er uit de buurt een seintje, dat alles veilig was. Zo onopvallend mogelijk gingen wij weer naar huis. Gelukkig was er sprake geweest van loos alarm.
Enige maanden later, in februari 1945, bleek echter, dat de Duitsers wel degelijk van plan waren onze buurten uit te kammen. Alle buurten tussen Bloemgracht en de toen nog bestaande A.G.Verbeekstraat– sloot werden uitgekamd op terroristen, zoals de Duitsers dat toen noemden. Opvallend was, dat het toen bijna niemand gelukte om het Oostzijderveld in te vluchten. Kennelijk hadden foute buurtbewoners de Duitsers getipt over die vluchtroute.
Kerstmis 1938
22 december 2004
In de jaren voor de oorlog was ik een leerling van de openbare basisschool D. Doniastraat, tegenwoordig Herman Gorterschool geheten. Toen ik tien jaar oud was en in de vijfde klas zat, was er een mogelijkheid om catechisatie op school te volgen. Een dominee van de Oostzijderkerk, met de prachtige naam Buissant des Amorie, gaf deze godsdienstles eenmaal per week na schooltijd.
Mijn ouders waren niet direct enthousiast. Zij waren niet godsdien-stig. Aan moeders kant had haar vader al omstreeks 1880 zeer bewust van het geloof afstand genomen. Aan vaders kant lag het iets gecompliceerder. Hij kwam uit een gereformeerd gezin van dertien kinderen bestaande uit negen meisjes en vier jongens. Zijn vader was een overtuigd gelovig man. Op een gegeven moment, het zal omstreeks 1915 zijn geweest, stapten drie van de vier zonen, waar-onder mijn vader, echter van het geloof af. Dat was in die tijd en in die besloten maatschappij, niet zo maar iets. De familie had het daar uiteraard zeer moeilijk mee. Gelukkig waren zij allen zonder uitzondering geen vervelende of fanatieke mensen, zodat de familieband daar niet onder leed. Wel was het natuurlijk zo, dat bij ontmoetingen deze kwestie altijd op de achtergrond meespeelde. Omdat er bij de drie broers op een gegeven moment ook sprake was van een andere politieke keuze, was er menigmaal op een verjaar-dag sprake van een pittige discussie.
Tegen die achtergrond groeide ik op. Ik ging af en toe wel eens bij familie logeren en dan merkte ik de verschillen. Zo gebeurde het mij eens, dat nichtjes stiekem op mijn bord broodkorstjes legden. Op mijn naïeve vraag waar dat voor was, vertelden zij mij, dat korstjes voor de goddeloze waren. Gelukkig deden zij het gekscherend en keurden hun ouders het niet goed maar het maakte wel indruk op mij.
Mijn ouders lieten aan mij de keus of ik naar de catechisatie wilde. Ik had er niet zoveel zin in. Uiteindelijk werd besloten, dat ik tot kerstmis de les zou volgen en dat wij daarna verder zouden kijken. Zo gebeurde, dat ik op de openbare school godsdienst onderricht kreeg, gevolgd door een kerstfeest in de Oostzijderkerk. Aangezien ik toen voor het eerst in een kerk kwam, maakte dat feest een grote indruk op mij. Een prachtige kerstboom, een kerstverhaal, chocolademelk en stukken ontbijtkoek. Het mooiste van alles waren echter de cadeautjes die wij kregen. Omdat wij niets gewend waren herinner ik mij als de dag van gisteren, een reep, een mandarijn en een sinaasappel, alsmede een nieuwe pull-over. Hij was donkerblauw met gebreide kabels. Vooral met de pull-over waren mijn moeder en ik erg blij. Het was mijn eerste nieuwe kledingstuk na wat jaren. Ik droeg meestal krijgertjes van familie en kennissen.
Ik ben na dat kerstfeest nochtans niet meer naar catechisatie gegaan. Ik kon voor mezelf toch geen aansluiting vinden bij de lessen van de dominee. Ik heb nog wel getwijfeld, omdat het krijgen van cadeautjes van de kerk erg aantrekkelijk was. Mijn moeder maakte aan die twijfel resoluut een einde met de woorden: ..„Of het een of het ander, wij eten niet van twee walletjes”…
Chris Kabel – 28 maart 1928 — 31 juli 2013