Watermolen de Dromer
Door: Sjors van Leeuwen
Het “Barndegat” was een meer gelegen vlak bij de Achtersluispolder en de buitendijk van het IJ.
Als een betekenis van het woord “Barnen” wordt gegeven: een oude term voor het beuken van golven tegen schepen, oevers, stranden e.d. De eigenlijke betekenis is branden.
Oevers waren in het westen van Nederland vaak te vinden bij dijken, door mensen aangelegd om land op het water te kunnen veroveren. Zo ook langs het IJ in de dertiende eeuw. In de veertiende eeuw werd de Schinkeldijk de waterkering langs de Oostzijde van Zaandam en ‚t Kalf aangelegd.
In 1588 en 1589 volgde de Luijendijk langs het Twiske bij Oostzaan. Deze oude dijk is nog steeds al slingerend terug te vinden in het recreatiegebied ‚t Twiske. Het sluitstuk van de polder Oostzaan is het droogleggen van de Wijde Wormer aan de noordzijde in 1626.
De afwatering van de nieuwe polder wist men in eerste instantie te regelen door sluizen aan de IJ-zijde bij laag water open te zetten. Dit voldeed al snel niet meer en in 1631 werd de eerste watermolen gebouwd aan de zuidzijde vlak naast de Noorder IJ– en Zeedijk om het overtollige regenwater weg te malen richting het Barnegat. Hij kreeg de naam Zuidermolen, maar werd later ook wel De Waker genoemd.
Kaart van Leupenius Barndegatsluis 1693 collectie gemeentearchief Zaanstad
Vlak bewesten de molen was een grote sluis, deze deed vaak dienst voor beschuitbakkers die vanuit Wormer met hun handelswaar eerst de Doodsluis van ‚t Kalf passeerden om dan via de Watering dwars door het Oostzijderveld naar de uitvarende schepen in Amsterdam te varen om die van de lang houdbare “Tweeback” te voorzien. Deze sluis werd in 1714 gesloopt en de dijk werd op deze plaats gedicht.
Wat bleef in de Noorder IJ– en Zeedijk was een kleine duikersluis met de fraaie naam Oorgat die het door de watermolen opgepompte water via klapdeuren loosde op het open IJ-water.
Bij het staken van de bemaling sloten de deuren automatisch door de tegendruk van het zeewater.
Na het inpolderen van De Schermer loosde deze droogmakerij zo veel water op de Zaan dat er twee molens bij moesten om het water uit de polder Oostzaan kwijt te raken. “Wegens bezwaring van de wateren” zo luidde de motivatie.
In 1651 werden ten noorden van de bestaande molen de Middelmolen, later de Slaper en daarachter de Noordermolen, de latere Dromer bijgebouwd. Zij vormden tezamen de Barndegatters.
Ets van Jac.J. Koeman (tekenaar, schilder en beeldhouwer 1889 – 1978) collectie Vereniging De Zaansche Molen. Hij was meer bekend door zijn medewerking aan de plaatjes van o.a. de Artis-delen van de Verkade albums. Hier zien we de Slaper en daarachter de Dromer geheel achterin het bruggetje over het Weerpad tussen Zaandam en Oostzaan.
Dezelfde positie in 2018 genomen vanaf de rand van de Thorbeckeweg met rechts vooraan het eerste dieselgemaal de Waker met de machinistenwoning en links de Watering.
Deze drie molens maalden het water uit de Watering gezamenlijk in een molenkolk, een gesloten vijver met een opening via een sluis. Als het waterpeil hoog genoeg stond openden de deuren zich van het Oorgat en loosden zo het bezwaar aan water in open zee.
Deze zogenaamde strijkmolens, die dus het water als het ware wegstreken, bemaalden gezamenlijk 2500 hectare aan veenpolder. Deze molens waren van het type Noord-Hollandse binnenkruier wat inhield dat de molenaar om de molen op de wind te zetten alle trappen op moest. Vanuit de kap vlak onder het wiekenkruis werd met een windas, het kruirad, de vijftien ton zware bovenzijde gedraaid (gekroden). Alle andere handelingen moesten buiten gebeuren: het voorleggen of weghalen van de zeilen en het ophalen of neerleggen van de vang (de rem van de molen).
Links: Kruirad (windas) in de kap van een binnenkruier.
De meeste Zaanse watermolens hadden een staartbalk en schoren om de molen van buiten op de wind te richten, dit waren buitenkruiers. Het weglaten van deze balken was eigenlijk een besparing op de bouwkosten maar betekende meer loopwerk voor de molenaars.
De wieken (roeden) van de Barndegatters hadden een lengte van 26,60 meter en zij bezaten een scheprad met een middenlijn van rond de 6 meter en een breedte van ongeveer 50 cm.
Rechts: Scheprad van een watermolen model collectie Molenmuseum Koog aan de Zaan.
Dit met schoepen uitgeruste wiel maalde het water van maximaal anderhalve meter laag naar de hoger gelegen molenkolk.
Molenkolk met vooraan de Dromer, de Slaper en de Waker. Achteraan de Noorder IJ– en Zeedijk en rechts de Watering. Model gemaakt door Bruno van de Stadt collectie Molenmuseum Koog aan de Zaan.
Beneden in de molen bevond zich rondom het spil en het scheprad van de molen de woonruimte voor het molenaarsgezin. De klimatologische omstandigheden waren er verre van ideaal, ‚s zomers roosterde je eruit, en ‘s winters vroor je eruit! De woning bestond uit een kleine keuken met twee woonkamers en bedsteden die door de bouw van de molen aan de buitenzijde van binnen schuin wegliepen.
Bij veel regen moest er dag en nacht door gemalen worden. De molenaar woonde met zijn gezin in de molen, dit in tegenstelling tot de industriemolens in de Zaanstreek. Daar werd bij voldoende wind met dag– en nachtploegen gewerkt die elkaar afwisselden.
Gekscherend werd wel eens gezegd dat als de watermolen draaide er behalve het schoonhouden van het krooshek (de waterinlaat) en het weer in de gaten houden er weinig omhanden was voor de molenaar. Er waren dan ook zeer kinderrijke watermolenaarsgezinnen, waarbij het een raadsel blijft waar al die mensen geborgen werden in die krappe ruimtes. Dat niet alle kinderen in leven bleven blijkt wel uit de akte die Jacob Prins, watermolenaar van de Dromer, liet opmaken in 1866.
Akte uit 1866 aangifte door Jacob Prins molenaar van de Dromer van een levenloos geboren meisje. Diverse generaties Prins waren molenaar op de Dromer.
De kindersterfte was hoog in die dagen (per 100 kinderen stierven er 38 in het 1ste levensjaar) door gebrekkige hygiëne en kennis van zaken bij bevallingen. Er ontbrak waterleiding, water haalde men uit een put die regenwater opving bij de molen. Ontlasting kwam in de sloot via het “hoissie”, de plee naast de molen. Desondanks deed er altijd het verhaal de ronde dat de kinderen geboren werden in het schuim van de watermolen, de nu bekende ooievaar deed pas veel later zijn intrede.
Het werken op de Barndegatters was vooral sterk seizoensgebonden. Veel werk in natte tijden zoals voor– en najaar en weinig of geen werk in de winter en de zomer.
Doordat de lonen op de industriemolens in de Zaanstreek relatief hoog waren betaalde de polder ook iets meer dan bij de omringende buurwatermolens. Voor de Waker, Slaper en Dromer was het inkomen voor de molenaar in 1886 hondertachtig gulden per jaar. In de Schermer was dit maar honderd gulden per jaar.
Om toch wat bij te verdienen hielden de molenaars vaak een koe of een geit, of bewerkten een moestuin. Ook werkten zij vaak aan het onderhoud van de polder of hielpen de boeren in de omgeving.
Verder waren er strenge regels voor het functioneren van de molens, zo blijkt uit een reglement opgesteld in 1800 genaamd:
“Instructie voor de Water-Molenaars der Banne OOSTZAAN en OOSTZAANDAM.”
Art. 2. Zy zullen ook gehouden zyn goede acht te flaan op het Bemalen der Molens; zo in het Zwigten, als Uitleggen der Zeylen, de Molens wel op de Windhouden, en by nood elkander hulpe en byftand doen, en zo veel mooglyk is, by harde Wind gelyke Zeylen en in alle gevallen goede zeemanfchap houden.
Art. 16 De Molenaars zullen zich niet Dronken mogen Drinken, en ook geen Kaerfen als by noodt in de Lamptaarns mogen gebruiken, en na het ophouden met Maalen alle veertien dagen een halve flag Ronddraayen, en ten halve Kruiden.
Wat ook nog uit de opsomming bleek was dat het verboden was om duiven, kippen, konijnen, varkens of kalveren te houden en er gold ook nog een visverbod bij de molens. De foto’s van rond de eeuwwisseling geven een ander beeld met veel kippen rond de molens en ook visnetten en hengelaars op de gevoelige plaat, de tijd was veranderd! (foto 8 )
Staatsieportret van de Waker, iedereen met een zondags pak aan. Een erf met veel scharrelkippen en konijnenhokken, rechts diverse hengelaars.
Eenmaal per jaar moest de molenaar de gehele molen en opstallen in de teer zetten, verder moest men molenmakers en rietdekkers assisteren zonder extra gage.
Op het niet naleven stonden boetes en in het ergste geval ontslag, het polderbestuur had altijd het laatste woord.
Populair was de baan wel, bij het overlijden van molenaar Cornelis Bruin in 1863 stonden er negen sollicitanten klaar om zijn werk over te nemen.
Men hield ook van orde en reinheid getuige de volgende benodigdheden door de polder verstrekt in 1881: 1 stokboender, 1 korte en 1 lange stoffer, 3 dubbele handschrobbers en nog 2 schrobbers. Per maand waren er 6 kan petroleum, 1 kan raapolie, 1 pond kaarsen en 1 pond reuzel (voor het smeren van de as) beschikbaar.
Financiële zorgen had het polderbestuur ook, dat met die stoffers en schrobbers was nog te overzien, maar het onderhouden van de diverse molens en dijken was een terugkerende bron van zorg. De bemaling werd verbeterd rond 1850 toen de molens van een vijzel werden voorzien in plaats van een scheprad, de opvoer– capaciteit nam flink toe.
Rechts: Vijzel van de Schermer museummolen in actie, met een vijzel kon het water tot soms wel 5 meter omhoog gebracht worden.
Elke 5 jaar werd het onderhoud van molens en dijken aanbesteed, daarbij wisselden de molenmakers van Oostzaan en Zaandam elkaar af zodat iedereen aan zijn trekken kwam.
Aanbesteding van het onderhoud van molens en dijken Opregte Haarlemsche Courant 1861.
Op 5 november 1804 werd de Dromer door de bliksem getroffen en daardoor ontstond er een gebrek aan capaciteit voor het bemalen van de polder. Met veel moeite werd er dertienhonderd gulden bijeengebracht voor de herbouw.
Er stond weer een hechte en sterke achtkante binnenkruier die net als de andere twee molens een forse windpeuling had.
Deze windpeuling is een zware eiken balk die de bovenas en het wiekenkruis moet dragen. In de Zaanstreek was deze blauw (de lucht) waarbij er her en der wolkjes in werden geschilderd.
De schilder bij de Dromer had daar niet veel trek in, hij doopte zijn kwast in de pot en produceerde dikke witte dotten naast elkaar.
Opmerkelijk zijn ook de drie steunderbalken onder de windpeuling (meestal was dat er maar een) vermoedelijk hier toegepast om het zware gewicht te kunnen dragen bij de grote overspanning.
Detailfoto van de kap van De Dromer. De molen staat in zomerkruis met witte dotten op de blauwe windpeuling en drie steunderbalken eronder.
Kort na de brand van de Dromer werden in 1823 alle drie de molens voor dertienhonderd gulden voor herbouw verzekerd. In 1878 was het weer raak met de bliksem, nu trof hij de Slaper. Deze werd door molenmaker Gras uit Zaandam nieuw gebouwd voor zestienhonderd gulden op de bestaande fundering. Dit was de laatste nieuw gebouwde molen in de Zaanstreek in de negentiende eeuw.
Alle Barndegatters kregen vanaf nu een spriet op de kap om de bliksem op te vangen.
Waker, Slaper en Dromer in volle zeilen op het zuidzuidoosten malend met spriet op de kap om de bliksem af te leiden.
Deze voorloper van het huidige systeem bij molens om de bliksem af te geleiden was bedacht door Martinus van Marum. Van Marum, geboren in 1750, was een wetenschapper die zich bezighield met botanie en natuurwetenschappen. Later verlegde hij zijn aandacht naar elektrostatica en raakte betrokken bij het Teylers Museum te Haarlem waar hij samen met anderen de vermaarde elektriseermachine bouwde. De door hem uitgedachte spriet op de molen liep via de achterzijde van de kap naar een sleepcontact onder aan de kap en vandaar buiten het achtkant om naar het water of diep in het grondwater.
Toen de bliksem beteugeld was kwam er een andere bedreiging in het voortbestaan der molens: het stoomtijdperk brak aan! Bij de laatste brand gingen er bij de polder al stemmen op om over te stappen naar andere energiebronnen. In 1892 ging een delegatie van het bestuur van de polder Oostzaan op excursie, men bezocht de gemalen “De Landbouw” en “De David” te Nauerna.
Het oordeel was: “Het kwam ons wenselijk voor, dat ook voor onze polder stoomkracht worde gebezigd”. Dit advies werd na rijp beraad in de koelkast gezet, men sloeg de stoomfase over en besloot in 1905 een 50 PK dieselgemaal te bouwen tussen de Waker en de Slaper.
In 1910 werd de Waker gesloopt (zijn naam ging naar het nieuwe dieselgemaal) en werd overgeplaatst naar Grave in Brabant om er als meelmolen een nieuw leven te beginnen. In 1913 werd het gemaal vergroot met 40 PK zodat er nu 90 PK ontstond voor bemaling. De overige twee molens, die als reserve voor nood achtergehouden werden, verdwenen in juni 1914. Bijzonder is dat de twee molens de Slaper en de Dromer alle twee jonger van bouw waren dan de Waker. Toch is niet bekend of ze overgeplaatst zijn, hetgeen logischer zou zijn dan het overplaatsen van de zeer oude Waker. Misschien duiken ze nog ooit nog eens ergens op in de molenarchieven!
Door stadsuitbreiding van Zaandam in de jaren zestig ontstond er een capaciteitsprobleem voor waterafvoer bij de polder door de vele nieuwbouw (Poelenburg, Peldersveld, Hoornseveld).
In 1966 verrees er een splinternieuw gemaal half diesel, half elektrisch tegen de oude Noorder IJ-en Zeedijk, opnieuw genaamd de Waker. Het inmiddels geheel elektrische gemaal bemaalt de polder Oostzaan van 3000 hectare op het niveau van 1.39 beneden NAP. Het loost zijn water nog steeds via het Oorgat door de Noorder IJ– en Zeedijk naar het zijkanaal H (het voormalige IJ– en Barndegattermeer). Deze doorgang is de laatste herinnering aan de turbulente geschiedenis van de strijd tegen het water met de Waker, de Slaper en de Dromer.
De oude duikersluis het Oorgat gesloopt in 2014.
In 2013 verdween de oude duiker en werd vervangen door een strakke betonnen doorgang, alleen een van de sluisdeurtjes staat er nog als picknicktafel voor passanten.
Als ik de Connexion bus naar Amsterdam neem dan Droom ik soms even weg, denkend aan die kleine hobbel die aangaf dat hier ooit een duikersluis zat met de naam het Oorgat in de nu strakgetrokken Noorder IJ– en Zeedijk.
Tekst en beeld Sjors van Leeuwen.