Panorama zaandam by Tilemahos Efthimiadis

Tot aan z’n oren in de koude havermout

Derde van de vier bij­dra­gen van mijn hand voor De Zuid­kan­ter. Ze ver­sch­enen in oktober/​november 2001 in de Volk­skrant, als een korte serie columns in de rubriek „Chaos & Liefde”.

Er was eens een boer die Goofy heette. Hij woonde in een klein huisje samen met zijn vrouw en Kareltje, zijn zoon.
De hele dag werkte Goofy op het graan­veld, ter­wijl zijn vrouw thuis bleef om voor het huishouden te zor­gen. Iedere avond als Goofy thuiskwam, begon hij te mop­peren. ‚Ik werk en ik werk maar!’ Altijd antwo­ordde z’n vrouw: ‚Denk je soms dat het huishouden leuk is?’
Op een avond zei Kareltje: ‚Als jul­lie willen weten wie er het hardst werkt, waarom ruilen jul­lie dan niet?’

Zo begint het geïl­lus­treerde meester­w­erk ‘Goofy past op het huis’, een deeltje in de serie Dis­ney Boeken­club. Boer en boerin gaan de uitdag­ing aan, onhandige man maakt van het huishouden een onbeschri­jflijke puin­zooi en eindigt op zijn kop in de kookpot. Goofy’s vrouw rende het huis bin­nen. Daar lag Goofy — tot aan z’n oren in de koude haver­mout. Die avond gaf Goofy toe dat het huishouden zwaar werk was. En zijn vrouw gaf toe dat het werken op het veld ook zwaar was.’

Het boekje heb ik mijn dochter Sophie diverse malen met plezier voorgelezen, zon­der vrees dat de onver­holen ide­ol­o­gis­che bood­schap — het huishouden kan maar beter aan de vrouw wor­den overge­laten, werk buiten­shuis aan de man — tot gevolg zal hebben dat zij later geen autonome grrrl zal wor­den, maar een huis­moeke dat haar plaats achter het zespits-​fornuis met afzuigkap kent.
Het is tegen­wo­ordig vol­maakt vanzelf­sprek­end dat zij dat niet wordt, zoals het voor haar oma Cor­rie in de jaren vijftig vol­maakt vanzelf­sprek­end werd geacht dat zij dat wél werd.
Werd geacht. Of mijn moeder daar zelf tot in het merg van over­tu­igd was, weet ik zo net niet. Met pijn in het hart gaf zij rond 1950 met haar sta­tus als onge­huwde ook haar werk als ver­pleeg­ster op. Heb ik begrepen. Ik heb het haar zelf nooit kun­nen vra­gen, zomin als ik haar ooit heb kun­nen vra­gen naar het huisvrouwenbestaan in de jaren dat ieder nog zijn plaats kende.

Daar­voor moet ik te rade gaan bij een uiterst sus­pecte bron: de cur­sief­jes die mijn vader tussen 1956 en haar dood in 1962 in De Zaan­lan­der pub­liceerde. Vaak wor­den daarin huiselijke tafer­e­len geschetst, maar altijd vanuit het male chau­vin­ist oog­punt van de auteur. Die bezag het vrouwen­leven — in casu dat van zijn echtgenote — met een mix van mee­warigheid en spot.
Praten doen de vrouwen nooit in de stuk­jes, laat staan spreken. Ze kwebbe­len dan wel babbe­len. Ze kri­j­gen eens per jaar de gekte van de grote schoon­maak in de kop, ze doen niets liever dan (kri­tisch, maar met vochtige ogen) bruid­jes kijken bij het Zaan­damse gemeen­te­huis en met kinder­lijke begeerte bestor­men zij een mark­tkoop­man die hoed­jes in de ramsj doet voor 1,90 gulden ‚t stuk.
Onbe­grip, was het miss­chien ook, of gecul­tiveerde desin­ter­esse.
‚Nu kan ik niet zeggen dat ik mij tot dusver zo erg intens heb bezigge­houden met het voe­den en het drenken van m’n acht maan­den oude dochter’, schri­jft hij, wan­neer mijn moeder op kraamvis­ite gaat en hem achter­laat met een hon­gerige baby. ‚Ach, je ziet je vrouw wel eens rom­me­len en zo. ‚t Gaat altijd goed, dus waarom zou je je ermee bemoeien, niet­waar?’
Rom­me­len en zo.
Dit keer gaat het niet goed, dochter slaat en schopt de lep­els pap de kamer rond en ‚toen m’n vrouw na een uurtje terugk­wam, geleek ik sprek­end op het slachtof­fer uit zo’n oud­er­wetse gooi– en smi­jt­film’.
Ook in andere stuk­jes koket­teert hij jan­hen­nerig met zijn onhandigheid op de schaarse momenten dat mijn moeder uithuizig is, of te grieperig om voor het huishouden zorg te dra­gen. De melk kookt over, een scheerk­wast valt in de jus­pan, planten dro­gen uit, aardew­erk breekt. ‚Het zout, dat ik met milde hand op de vol­gens de (pas door mij ont­dekte) rege­len der kunst op de kok­ende aar­dap­pe­len strooide, bleek bij nadere proev­ing soda te zijn; het brus­sels lof smaakte als een com­bi­natie van ver­du­urza­amde turf­molm en over­jarige hooikrok.’
Aan het slot van de scène wordt hij natu­urlijk betrapt als een mol­lige peuter bij de snoep­trom­mel. ‚Toen ik bij het stofzuigen in de draad ver­ward raakte en samen met een staande schemer­lamp op de grond kwakte, klonk boven enig gerucht. Het was m’n vrouw. Ze zei niets, maar haar saamgeknepen lip­pen zei­den genoeg.’
Tot aan z’n oren in de koude haver­mout.
Dat er dus in de jaren zes­tig enig ‚onbe­ha­gen bij de vrouw’ leefde, zoals Joke Smit met saamgeknepen lip­pen pam­flet­teerde, lijkt mij meer dan terecht.
Twee overleden echtgenotes en een fem­i­nis­tis­che golf later trof­fen we mijn vader in de keuken aan bij het berei­den van de maaltijd voor hem en nakomertje Jeroen. De hamburgers-​uit-​blik, had­den we uit­gelegd, moeten wor­den opge­warmd in een koeken­pan.
En daar stond Goofy, met het blik rech­top in de koeken­pan geplaatst op het gas. Het blikdek­sel had hij openge­draaid, dat wel.
Toen von­den we hem toch wel heel lief.

Joomla tem­plates by a4joomla