Morgen gebeurt het
Tweede van de vier bijdragen van mijn hand voor De Zuidkanter. Ze verschenen in oktober/november 2001 in de Volkskrant, als een korte serie columns in de rubriek „Chaos & Liefde”.
Een jaar of drie, vier nadat de jaren zestig waren begonnen, waren de jaren vijftig opeens afgelopen.
Opeens? Er waren voortekenen, zie ik in de cursiefjes die mijn vader vanaf 1956 schreef in De Zaanlander.
‚Misschien kan het de moderne meisjes niets meer schelen, maar de meesten lopen er bij alsof ze zojuist de schoonmaak in een huis met achttien kamers achter de rug hebben’, schampert hij halfweg 1956. ‚Van de week kwamen we zo’n groep meisjes tegen.
Nauwe, slordige broekspijpen met rimpels, welke aan een harmonika deden denken, één had zich omhuld in een vale, ongelijk hangende zwarte rok, zwarte ”twee recht, twee averecht”-kousen aan, het was werkelijk om te huilen. Het waren allen meisjes voor wie het begrip ”armoede” kennelijk iets was uit een andere wereld, maar toch grepen we onwillekeurig naar de portemonnaie om ze een cent te geven. ”Protestkleding” noemt men dit slordige en onesthetische gedoe. Iemand heeft namelijk uitgevonden dat deze kledij een protest van de jeugd is tegen de samenleving en tegen de moderne maatschappij.‚
Moderne maatschappij, och ja, maar portemonnaie werd met ‚aie’ geschreven, bedelaars werden verblijd met een cent, en wie een blik achterom wierp, had geen verrekijker nodig om de armoede te zien.
Tot m’n zesde woonden wij in een piepklein Zaans arbeiders-woninkje aan de Vinkenstraat, een volks pad van een springtouw breed waar het leven zich, zodra het weer het toeliet, buiten afspeelde. Waar opoe Sijt altijd een gebloemde trommel vol biscuittjes had. Eigenlijk bestond het huis uit één kleine kamer plus een zoldertje, net groot genoeg om de bedden van twee ouders en drie kinderen zij aan zij te rangschikken. De was ging door de wringer, ik op zaterdagavond in de tobbe, naast de kachel stond een kolenkit en eens per week kwamen gemeentemannen met een juk over hun schouders de volle tonnetjes van de wc omruilen voor lege.
Maar er was al televisie, dat wil zeggen, verderop in de straat, in ‚het huis met de mast’, volgens een cursiefje uit 1957.Zaterdag– en woensdagmiddag tussen vijf en half zes bevond al wat kind was in de Vinkenstraat zich in dat huis met de antenne, ’21 stuks zaten er op de grond verspreid en er kon dan ook werkelijk geen kip meer bij’. Waar keken zij naar? Naar Morgen gebeurt het, het ‚ruimtevaart-kijkspel voor de jeugd’ met de roemruchte professor Plano.
‚Als wij vroeger met voorwerpen smeten’, schreef mijn vader, ‚dan fantaseerde je dat het kogels waren. Je waande je een middeleeuwse ridder, die belaagd werd door de met goedendag, lans en brandend pek gewapende vijand. Kom daar nou nog eens om. ‚t Zijn allemaal Russische spoetniks, Amerikaanse sofniks, atoombommen, ruimtevaarders, satellieten en marsmannen wat de klok slaat. Ze horen immers niet anders, die kleinen. Een volwassen mens kan het allemaal bijna niet meer bevatten. Maar die peuters van vijf, zes of zeven jaar vinden het heel normaal en praten over ”Vogelman 3″, ”Teletransit op ruimte” en ”halo’s” of het alles vanzelfsprekend is.‚
Maar vanzelfsprekend werd die moderne maatschappij pas een paar jaar later, toen de nieuwe welvaart ongevraagd de huiskamers binnenstroomde. Koelkasten, wasmachines, auto’s, draaitafels, ja, zelfs ongelooflijke vindingen als de kruimeldief. Niet allereerst bij ons — wij hobbelden ergens achter in het peloton van de vooruitgang. In mijn ogen werd de ontluikende consumptiemaatschappij belichaamd door onze buren om de hoek, de familie De Haan van de Prins Hendrikstraat (we waren inmiddels verhuisd naar het Skagerrak. Bij m’n vriendje Wiebe thuis waren ze er telkens snel bij.
Eén materiële verworvenheid hadden ze nog niet: telefoon. Mijn vader wel, op last en op kosten van zijn hoofdredacteur. Buurman De Haan, een door Bruynzeel gerecruteerde gastarbeider uit Heerenveen, kwam eens per week bellen met de familie in Friesland. Na een onbegrijpelijk gesprek in een vreemde taal legde hij dan een muntstuk naast de telefoon. Een dubbeltje?De wederdienst bestond uit het uitlenen van de pick-up. De De Haantjes hadden, vanzelfsprekend, een draaitafel met 33 toeren. Mijn vader, een jazzmuzikant (oprichter, trompettist en arrangeur van The Caledonians), behielp zich nog met een 78-toerengevalletje. Hij had al wel één lp met 33 toeren, ‘Chairman of the Board’ van Count Basie’s big band. Af en toe, op zondagmiddag, haalde hij de pick-up van buurman De Haan op en installeerde hem op het dressoir. Gelukzalig draaide hij dan zijn Count-Basie-lp.
29 September 2001. Alles is anders, alles is hetzelfde gebleven.
René, Tineke, Koen en Marlies komen jazz-lp’s draaien uit de kolossale collectie die mijn vader dankzij de welvaart van de jaren zestig en daarna opbouwde. Mijn pick-up is stuk, Koen neemt die van hem mee. Boven zitten de kinderen voor volwassenen niet te bevatten computerspelletjes te spelen, vermoedelijk met Teletransit en halo’s. In de huiskamer van tachtig vierkante meter zonder dressoir zetten wij het eerste nummer op van het album Chairman of the board. Blues in Hoss’ flat. De Basie-band anno 1958, met Frank Foster en Thad Jones.