Mathias de Lobel (Rijsel, 1538 — Londen, 3 maart 1616), ook Lobelius genoemd, en de schrijfwijze De l’Obel komt ook voor, was een Vlaams plantkundige en arts. Zijn grootste verdiensten liggen op het gebied van de genees– en plantkunde. Hij studeerde te Leuven en Parijs en verbleef onder andere langdurig te Padua, Montpellier en Engeland. Samen met Dodoens en Clusius maakte hij deel uit van het ‚Vlaamse botanische driespan’ in de 16de eeuw, zij het als minst bekende van de drie. Hij voerde het devies: ‚Candore et spe’ – „met oprechtheid en hoop”.
De Lobel was in de eerste plaats geneesheer. Zijn grote belangstelling voor de plantkunde bracht hem op de belangrijkste wetenschapscentra van Europa. Zo was hij onder andere op reis in Duitsland, Italië, Frankrijk en Engeland. Het grootste deel van 1564 verbleef hij in Padua, waar hij contact had met enkele van de meest vooraanstaande botanici van zijn tijd. In Montpellier studeerde hij anderhalf jaar bij de geleerde Guillaume Rondelet, waar hij ook de geneesheer en plantkundige Pierre Pena ontmoette, die zijn reis– en studiegenoot werd.
Van 1571 tot 1587 verbleef De Lobel te Antwerpen, Middelburg en Delft, waar hij de geneeskunde beoefende. Dat hij als arts een grote faam genoot blijkt uit zijn functie van lijfarts en raadsheer van Willem van Oranje (1577−1584). Hij werd vooral bekend door zijn werk Kruydtboeck oft beschrÿuinghe van allerleye ghewassen, kruyderen, hesteren ende gheboomten, dat hij samen met Christoffel Plantijn in 1581 uitgaf.
Later werd hij, wegens zijn prestaties en omdat het intellectuele klimaat in Vlaanderen na de Val van Antwerpen in 1585 verslechterde, benoemd tot lijfarts van Jacobus I van Engeland. Hij verwierf er de eretitel van koninklijk botanograaf. Twee van zijn schoonzoons werden in 1604 beëdigd als apotheker van de Engelse koning en koningin. Op 3 maart 1616 overleed De Lobel op 78-jarige leeftijd in Engeland, waar hij begraven werd op het kerkhof van St. Denis in Londen. Het plantengeslacht Lobelia is door Charles Plumier naar hem vernoemd. Carl Linnaeus nam die naam in 1753 over.